Hulp bij toegankelijkheid

Skip to main content

Brikkenbekkers bakten miljoenen bakstenen

Kinderarbeid in een steenfabriek. Afbeelding: archief Martin van der Weerden

07-10-2020 door Martin van der Weerden

Aanvulling door Ernest Gorissen, Stichting Erfgoed Stein  

Vanwege industrialisatie en bevolkingsgroei steeg de vraag naar bakstenen vanaf het einde van de 19e eeuw enorm. Tal van straatnamen verwijzen naar deze episode.

De baksteen is in onze provincie al vanaf de Romeinse tijd bekend. De allereerste ‘stenen’ gemaakt van klei werden gewoon gedroogd in de natuur: de ‘zonnebakstenen’. Later werden deze met de hand gevormde en door zon en wind gedroogde stenen gebakken in veldovens. De kwaliteit was niet bijzonder. In de overkapte ringovens met hun ranke schoorstenen slaagden de steenfabrikanten erin om meer kwaliteit te leveren.

 Brikkenbekkers

Voor de arbeiders, de brikkenbekkers, was het hard werken, sjoeften. Maar in tegenstelling tot de mijnwerkers was men wel in de toen nog zuivere buitenlucht. Als brandstof werd hout, turf en steenkool gebruikt. De gruusjongens moesten de brokken steenkool op maat slaan. De ‘vogeldragers’ droegen met twee planken op hun nek de klei naar de vormtafel wanneer de kruiwagens in de modder bleven steken. Aan de vormtafel werd de klei door de ‘handvormers’ in voorgevormde bekistingen verstouwd. Alles gebeurde met de hand. De klei werd door het vormzand gedraaid en de kleibol werd vervolgens in de steenvorm gemept. De ‘afdrager’ kieperde de zo voorgevormde baksteen op de droogbaan. Dag in dag uit ging dit werk in een moordend tempo door. Zo werden jaarlijks miljoenen bakstenen geproduceerd.

Scheldwoord

Aanvankelijk was het werk in de steenfabrieken vaak seizoensarbeid. Omstreeks 1900 trokken elk voorjaar vele honderden mannen en vrouwen met hun kinderen en hun hele hebben en houden de grens over naar Duitsland op zoek naar werk. Niet alleen de verdiensten waren gering, ook de waardering. Brikkenbekker werd ook gebruikt als scheldwoord en dat betekende weinig goeds. In de herfst probeerden deze arbeiders nog wat bij te verdienen, bijvoorbeeld met het rooien van suikerbieten.

 

Aanvulling E.M.A. (Ernest) Gorissen, Stichting Erfgoed Stein:

 brikkenbekkers2

Foto: canonvanlimburg.nl

Brikkenbekkers

Het zijn zware tijden. Sinds eind 2019 is de wereld getroffen door COVID-19, een besmettelijke ziekte die wordt veroorzaakt door een nieuw coronavirus.

Door de coronacrisis kunnen veel seizoenarbeiders uit het buitenland en arbeidsmigranten moeilijk naar Nederland komen. Seizoenarbeiders zijn o.a. werkzaam binnen de tuinbouw en landbouwsector, de groothandelssector en de detailhandelssector. Ook slachthuizen en de horecasector maken meestal gebruik van seizoenarbeiders en arbeidsmigranten. De media maakten onlangs gewag van schrijnende gevallen in met name de slachthuizen. Seizoensarbeid en arbeidsmigratie is van alle tijden. Nederland kreeg, zeker na de Tweede Wereldoorlog, te maken met een toenemende immigratie. Omgekeerd is er in de Nederlandse geschiedenis ook sprake van arbeidsmigratie naar andere landen. Stein is daar een treffend voorbeeld van. Paul Haimon beschreef in zijn roman ‘De weg over de grens’ (19782) de werkelijkheid van Stein, in de tijd dat het grootste gedeelte van de inwoners ’s zomers naar Duitsland trok om daar geld aan de brikken te verdienen. Het leven van veel Steindenaren werd gekenmerkt door een dubbel ritme: het leven aan de brikken en het leven in Stein. ’s Zomers was Stein het domein van huisvrouwen en kinderen, ’s winters van de hele bevolking, als ook weer de mannen het straatbeeld bepaalden.

Brikkenbakken, zwaar slavenwerk onder primitieve omstandigheden, was 80 jaar lang normaal voor de Steindenaren. Ze waren eraan gewend elk jaar ongeveer vier maanden lang dit werk te doen. Het moest om te kunnen (over)leven en iets beters dan de brikken bood zich eigenlijk niet aan. Hun eigen tuintje, de vrije tijd en hun autonomie wilden ze niet opgeven. Om deze leefwijze vol te houden moesten ze eigenlijk wel in Duitsland gaan werken. De Brikkenbakkers verdienden daar in één seizoen het dubbele van wat een dagloner in een heel jaar verdiend zou hebben. Ook de industrie was niet echt een alternatief. Het leven als Brikkenbakker werd verkozen boven het leven in de aardewerkfabrieken van Regout in Maastricht.

Omdat de Steindenaar zijn half-agrarisch, onafhankelijk bestaan niet wilde opgeven, zou hij nooit kunnen opklimmen tot vakman, het enige beroep dat enigszins redelijk verdiende. Bovendien wilde hij zeker niet naar Maastricht verhuizen, omdat het stadse leven veel te duur was. Uren te voet naar Maastricht elke dag was geen alternatief. Hij bleef liever in Stein wonen. Bovendien moest hij zich in de fabriek overgeven aan het moordende ritme van de machine, de lange arbeidstijden, de strenge discipline, en dát tegen een zeer karig loon. Het feit dat het brikkenbakkerswerk ieder jaar terugkeerde voor de Steindenaren en dat de ondernemers zeker waren dat ze zouden komen én dat de Brikkenbakkers erop konden rekenen dat ze aangenomen zouden worden, gaf hen een relatief sterke onderhandelingspositie. Deze onderhandelingspositie zou echter teloor gaan in de industriële productie. Tenminste zolang de Duitse industrie nog in opbouw was en naast de moderne steenproductie de traditionele steenbakkerij nog van node was. Immers, de Duitse industrie werd in korte tijd uit de grond gestampt en bij die industrie ontstonden nieuwe, grote steden. Kortom, er waren veel stenen nodig.

Maar, met de opkomst van de mijnindustrie in Nederland stegen ook de kosten van levensonderhoud in de Limburgse mijnstreek. De relatief voordelige positie van de Brikkenbakker was niet langer houdbaar. Die positie was gebaseerd geweest op de grote verschillen in kosten van levensonderhoud tussen Nederland en Duitsland. Er was nu met de ontwikkeling van de mijnbouw een beter lonend alternatief ontstaan.

Bron:

  • Hilde Marijnissen en Anke Raben-Fabels, De weg over de grens, Nijmegen 1977