Beschrijving kasteelruïne van Stein
De ruïne van het kasteel Stein is een zogenaamde waterburcht, opgetrokken op een zogenaamde 'motte'. Het bestaat uit twee delen, een voorburcht met dienstgebouwen, gescheiden van de hoofdburcht. Waarschijnlijk stond op de kasteelheuvel rond 1220 al een versterking. Rond 1300 werd een waterburcht aangelegd, waarvan nu nog een ruïne resteert. Zie afbeelding hieronder.
De voorburcht en hoofdburcht horen onafscheidelijk bij elkaar. Ze werden door een brede gracht gescheiden. (zie afbeeldingen hieronder)
Het lager gelegen Benedenste Slot regelde het verkeer met de buitenwereld. Behalve tot beveiliging diende het vooral economische doeleinden. Het dienstpersoneel woonde er en het krijgsvolk was er gelegerd. Om er te komen moest men vanuit het dorp een brede gracht met ophaalbrug over. Sedert de 18e eeuw is deze dichtgemaakt en door een vaste brug overspannen. De gebouwen van dit “Voorgeborgte” zijn in later tijden geheel vernieuwd en rusten onder water op oudere dikkere mergelmuren.
afbeelding: burcht in 1728
De toegangshal met poort onder een laatgotische hardsteenboog (16e eeuw) was in de middeleeuwen een Valkenburgs leen (de Witte Poort). Deze werd rond 1730 uitgebouwd tot een volledige toren, gedekt met een mansardedak (foto boven)
Boven de ingang en in de windvaan het wapen van de Merode’s. De poort was ingesloten door lage bakstenen gebouwen met oostelijk en westelijk dwarsvleugels, die in de 19e eeuw vervangen werden door een herenhuis (het nieuwe kasteel, afbeelding hieronder) en een bedrijfsgebouw (koetshuis).
Nadat het kasteel in 1921 was overgegaan aan de Missionarissen van het H. Hart, werden de gebouwen verder aangepast en uitgebreid tot een studiehuis voor Theologie. (afbeelding hieronder) Deze gebouwen zijn rond de eeuwwisseling afgebroken. Er verscheen nieuwbouw en bestaande gebouwen werden verbouwd tot appartementen. Het complex wordt nu particulier bewoond.
Archeologisch en historisch het interessantste en best bewaarde deel is het Bovenste Slot. Het was door een brede gracht van de Nederhof gescheiden en kon via een houten brug bereikt worden, die 3½ m. voor de toegang in een ophaalbrug eindigde. Die ophaalbrug balanceerde om een as in de vierkante toegangstoren (midden op de afbeelding hieronder) Ze kon over katrollen, aan weerszijden in de muurdikte gelegen, opgetrokken worden en daalde dan met haar achterklep in de brugkelder. De toegang tot het slot kon bovendien afgesloten en vergrendeld worden door een eenvleugelige poort, waarvan tap- en grendelgat nog aanwezig zijn. De toegangshal bevatte ter zijde (oost en west) schietgaten ter verdediging en de vroegere bovenverdieping bezat verdere weermiddelen. Westelijk werd de ingangstoren geflankeerd door een ronde toren (de rechtertoren op de afbeelding) met bakstenen bekleed.
Er waren drie verblijfsruimten: beneden een hooggewelfde kelder (gevangenis) met schietgaten, vanaf boven door de muurholte toegankelijk; midden een woonkamer met haard, baksteenkoepel en woonaccommodatie; boven een kamer met een laatgotische schouw en vernieuwde raamnissen, vroeger bekleed met houten lambrizering. Onder de zoldering was een deurtje, dat toegang gaf tot de weergang en ronde toren langs de ringmuur. Tussen de poorttoren en flankeringstoren bevond zich een trappenhuis met latrine boven de gracht met beerput (nr. 5). Oostelijk van de ingangstoren ligt de puttoren (nr. 3) met drinkwatervoorziening: op een hoekige mergelfundering en bovengronds een ronde baksteenbekleding. De put is ruim 1 m. doorsnee en 10 m. diep:
De kern van de burcht werd gevormd door een ronde donjon (zie afbeelding) aan de zuidzijde binnen de veelhoekige ringmuur. De toren staat op natuurlijke grondlagen, 5 meter beneden de top van de heuvel en is daarboven ca. 16 meter hoog. De toren heeft een doorsnee van ca. 10 meter en een muurdikte van 3¼ meter. Het benedendeel werd opgebouwd uit veldkeien in een dikke kalkbrei, terwijl het bovendeel, na een verjonging met romaans profiel, van buiten en van binnen met een mergellaag bekleed is, die diende als “bekisting” voor de keienbeton. De torentrans bestond uit een muur met kantelen, die op bogenfriezen naar buiten uitkraagde.
De binnenruimte van de toren wordt doormidden gedeeld door een gewelf en bezit een benedenschacht, ten dele ondergronds, van ca. 11 m. hoog. Hierin bevond zich de gevangenis (oubliette), die van bovenaf door het gewelf toegankelijk was. Er was slechts een lichtspleet; deze werd in later eeuwen verwijd als doorgang tot een ijskelder. De schacht boven dat gewelf bevatte de toegang tot de toren. Deze toegang lag 6 meter boven de berg en was bereikbaar via een wenteltrap in een verdwenen houten toren. In de schacht zijdelings ramen (schietgaten) en een schouw met thans neogotische wangen onder een mergelkoepel. Deze bovenste binnenruimte werd nog gedeeld door twee tussenvloeren, die evenals het aarden terras boven langs een in de muurholte uitgespaarde trap (zie afbeelding)
bereikt werd. Dat aarden terras zal door een houten dak gedekt zijn geweest.
De toren staat binnen de ringmuur, waartegen oostelijk de woonvertrekken lagen (kelders, kamers, zolders) en waarlangs westelijk een op consols rustende weergang liep, die een onderdeel van de “ronde weg” vormde. Tussen ringmuur en toren was sinds de 16e eeuw de grote zaal met haard (afbeelding onder). Het noordelijk deel van de ringmuur bevat nog een kelderruimte van een oudere vierkante toren.
De burcht is niet in een dag gebouwd. De oudste heren van begin 13e eeuw hadden wellicht een versterkte hoeve op de plaats van het Benedenste Slot, van waaruit geleidelijk met vele tussentijdse wijzigingen de burcht gebouwd werd: eerst de grote toren en de vierkante middentoren, daarop volgde de zuidergracht en de bergophoging (13e eeuw), ringmuur en woonvertrekken (deel II, 14e eeuw) en tenslotte de tegenwoordige toegangspartij met de drie torens (deel I, nr. 1 - 9, 15e eeuw). In 1470 was de totaal-aanleg met grachtenstelsel en alle weerbaarheidselementen voltooid.
Het gebied zal oorspronkelijk een karolingisch kroondomein geweest zijn, waaruit de heerlijkheden Elsloo en Stein gevormd zijn. De oudste heren van Stein (de link verwijst naar de bewonersgeschiedenis) vormen sinds begin 13e eeuw een jongere tak uit het huis Elsloo en zijn zich sinds 1230 “Van Stein” gaan noemen. Dit eerste geslacht stierf uit in de mannelijke lijn in ca. 1380 en werd achtereenvolgens opgevolgd door de heren van Merwede, Brederode, Heinsberg en Nassau-Dillenburg, tot in 1462 het huis door aankoop overging aan het geslacht Bronckhorst - Batenburg. Dit stierf op zijn beurt uit in de mannelijke lijn in 1641 en werd opgevolgd door de graven De Merode en na een verloren familieproces in 1740 door de heren van Kinsky.
Na de Franse tijd werd het kasteel in 1828 aangekocht en bewoond door Luikse patriciersfamilies tot 1917, toen heel het bezit publiek geveild en verkaveld werd. In 1921 werd het kasteel gekocht door de Missionarissen van het H.Hart; van 1931 tot 1966 was er een Groot Seminarie en van 1973 tot 1998 was het een rust- en verzorgingshuis voor oud missionarissen, broeders, paters en zusters.